Een van de beroemde buitenbijbelse vermeldingen van Jezus van Nazaret is te vinden in Suetonius’ biografie van Claudius. Ik moet zeggen: mogelijke vermelding, want of Suetonius het wel over Jezus heeft is niet zeker. Hij schrijft:
De Joden die, opgehitst door de agitator Chrestus, voortdurend ongeregeldheden veroorzaakten, verdreef hij uit Rome.
Suetonius, Claudius 25.4, vert. D. den Hengst.
Dat Claudius de Joden uit Rome verdreef vermeldt de auteur van de Handelingen van de apostelen enkele decennia eerder ook:
Na deze gebeurtenissen verliet hij Athene en ging naar Korinte. Daar leerde hij Aquila kennen, een Jood uit Pontus, die kort daarvoor met zijn vrouw Priscilla uit Italië was gekomen omdat Claudius had bevolen dat alle Joden Rome moesten verlaten. Paulus bracht hun een bezoek, en omdat ze hetzelfde ambacht uitoefenden als hij – ze waren leerbewerker van beroep – trok hij bij hen in en ging bij hen werken.
De handelingen van de apostelen 18:1-3, vert. Nieuwe Bijbelvertaling
Er is geen reden aan te nemen dat Suetonius bekend was met de Handelingen van de apostelen. We hebben dus te maken met twee van elkaar onafhankelijke bronnen die de verbanning van de Joden uit Rome door Claudius vermelden.
Aquila en Priscilla komen we ook tegen in Paulus’ brieven (als Aquila en Prisca). Volgens het verhaal in Handelingen gingen ze vanuit Korinte met Paulus mee naar Efeze, waar ze enkele jaren moeten zijn gebleven. Paulus geeft namelijk hun groeten vanuit Efeze door aan de Korintiërs (1 Kor. 16:19). Daarna moeten ze weer naar Rome zijn verhuisd, want Paulus groet hen enkele jaren daarna in zijn Brief aan de Romeinen (16:3), geschreven vanuit Korinte. Wellicht was de dood van Claudius in 54 voor hen een goede aanleiding om weer naar Rome terug te keren.
Paulus’ eerste verblijf in Korinte wordt in Handelingen verbonden met de ambtstermijn van Gallio (de broer van Seneca) als procurator van Achaje. Deze termijn kan bij benadering gedateerd worden, zodat het aannemelijk is dat Paulus rond het jaar 50 in Korinte aankwam. (Deze reconstructie is uiteraard gebaseerd op de aanname dat Handelingen op dit punt redelijk betrouwbaar is. Ik zie geen overtuigende reden om Handelingen hier het voordeel van de twijfel te misgunnen, omdat de data goed passen bij wat we weten uit de echte brieven van Paulus.) Als dit klopt, moet de verbanning door Claudius kort voor 50 gedateerd worden.
Dat alle Joden zouden zijn verbannen is echter een overdrijving. Niet alleen zwijgen andere relevante bronnen (Josephus, Tacitus) over deze gebeurtenis, maar zelfs als Claudius had verordend dat alle Joden weg zouden moeten, dan nog is er geen enkele reden te denken dat deze wet strikt gehandhaafd werd of kon worden. Het daadwerkelijk deporteren van duizenden Joden was onmogelijk zonder een grootscheepse inzet van het leger.
Er is nog een derde bron over de verbanning, het vijfde-eeuwse geschrift Tegen de heidenen van Paulus Orosius. Hij citeert Suetonius als de overtuigender bron, maar meldt ook dat Josephus zou zeggen dat de verbanning in het negende jaar van Claudius gebeurd is, dus in 49 (Tegen de heidenen 7.6.15). Een dergelijke bewering van Josephus is niet bekend, maar de datering in het negende jaar kan niet zomaar aan de kant gezet worden, omdat Handelingen deze datering zeker niet voorschrijft en zij dus uit een onafhankelijke bron zou kunnen komen. Orosius komt echter te laat om echt gewicht in de schaal te leggen.
In de discussie over deze kwestie speelt ook de geschiedschrijver Cassius Dio (begin 3e eeuw) een rol. In het begin van Claudius’ regeringsperiode zou de keizer volgens deze historicus de Joden weliswaar niet verdreven hebben, maar hen wel hebben verboden bijeen te komen om hun godsdienst te beoefenen (60.6.6). Er zijn historici die deze maatregel identificeren met die in Handelingen en Suetonius’ tekst, maar volgens vele anderen zijn de verschillen te groot. Cassius Dio meldt uitdrukkelijk dat er geen sprake was van een verbanning. Het is in dit geval overtuigender de bronnen niet op een gewrongen manier met elkaar te harmoniseren. Cassius Dio spreekt over maatregelen uit 41, terwijl Suetonius en de auteur van Handelingen het hebben over een verdergaande maatregel uit de late jaren 40.
Suetonius wekt de indruk dat er onrust onder de Joden ontstond door het ophitsende gedrag van ene Chrestus. Dit is niet erg waarschijnlijk, ten eerste omdat het dan veel simpeler was geweest die Chrestus uit te schakelen in plaats van de Joden te verbannen. Ten tweede is er uit de Hellenistische en Romeinse tijd geen enkele Jood bekend met de naam Chrestus. Zouden de Romeinen daadwerkelijk een tijdlang hebben toegekeken terwijl de niet-Jood Chrestus ‘voortdurend’ opschudding bij de Joden veroorzaakte? Het is waarschijnlijker dat Claudius reageerde op conflicten tussen Joden over de vraag of Jezus van Nazaret de christus, de messias, was. Hij heeft waarschijnlijk de ergste ‘onruststokers’, waaronder Prisca en Aquila, de stad uit laten zetten. Suetonius of zijn bron hebben het ongebruikelijke Christus opgevat als Chrestus, een vaker voorkomende verwisseling.
Als dit zo gegaan is, levert dit interessante informatie over de geschiedenis van de Romeinse kerk en werpt dit licht op Paulus’ brief aan deze gemeenschap. Paulus verzekert zijn Romeinse lezers namelijk ongeveer een decennium na de Joodse onrust in Rome dat je de overheid moet gehoorzamen en belasting moet betalen (Rom. 13). Daarmee presenteert hij zich als het tegenovergestelde van een onruststoker, wat zal hebben bijgedragen aan de bereidheid van de Romeinse christenen om Paulus te helpen bij zijn komst. Het doel van de Brief aan de Romeinen was namelijk om de Romeinse christenen warm te maken om een bruggenhoofd te vormen voor Paulus’ missie naar Spanje (Rom. 15).
Een ander opvallend gegeven is dat er in de jaren 40 kennelijk nog geen sprake is van een aparte groep christenen, maar van Joden die in Jezus de christus zien. In de jaren 50 richt Paulus zich in zijn brief louter tot de niet-Joodse gelovigen in Rome – een opvallend gegeven, ook omdat hij zich wel degelijk bewust is van Romeinse Joden die Jezus als messias zien (Rom. 16:3, 7, 11). In de jaren 60 vormen de christenen bij de brand van Rome een duidelijk onderscheiden groep, als we Tacitus (en Suetonius) mogen geloven. Door de bronnen naast elkaar te leggen en te vergelijken ontstaat zo een plausibel beeld van de ontwikkeling van het Romeinse christendom.
geraadpleegde Literatuur
John M.G. Barclay, Jews in the Mediterranean Diaspora: From Alexander to Trajan (323 BCE 117 CE) (Berkeley/Los Angeles/Londen: University of California Press, 1996).
John M.G. Barclay, Pauline Churches and Diaspora Jews (Grand Rapids, Mi.: Eerdmans, 2011).
Michael Wolter, Der Brief an die Römer 1: Röm 1-8 (Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament 6/1; Neukirchen-Vluyn/Ostfildern: Neukirchener/Patmos, 2014).